Op zondagochtend vroeg vond ik een dode haas.
Hij lag op het pad in het kleine geheime bos, waar bijna nooit mensen komen, al helemaal niet op vroege zondagochtenden.
De zon piepte nog maar net door de bomen, rijp kraakte onder mijn schoenen. Ik ken hier inmiddels elk hoekje.
Natuurlijk wonen dieren graag in dit stille stukje bos. Dode bomen blijven er liggen, bramen overwoekeren het pad in de zomer.
Er is een grote dassenburcht, er huist een roedeltje herten, er staan bijenkorven, en men zegt dat er ook wel eens zwijnen rondscharrelen al heb ik die nog nooit gezien.
De haas was nog niet lang dood. De ogen open en in tact, de vacht nog gaaf en ongeschonden. Een prachtig beest met stevige lange achterpoten.
Er lag een wit plasje bij de kop.
Ik hield afstand, wel meer dan 1,5 meter, maar bekeek ‘m van alle kanten. De vacht zag er aaibaar uit, er deinden wat donshaartjes in de wind.
Maar toch wilde ik ‘m niet aanraken. De haas lag er zo kwetsbaar bij, zijn lijfje was nu niet meer van hem maar overgeleverd aan willekeurige voorbijgangers.
Ik voelde me verantwoordelijk voor ‘m, want ik had ‘m gevonden.
Maar het witte plasje hield me op afstand – waaraan was de haas gestorven?
Iets besmettelijks? Of giftigs?
Niet veel later ging ik terug – met man, dochter en schep.
We hebben de haas begraven naast het pad. We waren dankbaar voor de rigor mortis – daardoor konden we ‘m makkelijk en toch respectvol optillen met de schep.
Mijn dochter gaf de haas een geverfde steen mee in het graf, en maakte een bordje.
Hij stierf alleen, maar werd met liefde begraven.